Het Nederlands Genootschap van Hoofdredacteuren is in 1959 opgericht. Aanvankelijk waren alleen hoofdredacteuren van Nederlandse dagbladen lid. In de jaren zestig is het lidmaatschap ook opengesteld voor adjunct-hoofdredacteuren, nog steeds alleen van dagbladen.
Daarna trad, schoorvoetend, ook een enkele hoofdredacteur van een journalistiek week- of maandblad toe. De echte doorbraak kwam in 1999, toen de ledenvergadering op voorstel van het Bestuur het besluit nam dat ook de (adjunct)hoofdredacteuren van journalistieke radio- en televisieprogramma’s lid konden worden. Van die mogelijkheid heeft inmiddels een groot aantal rtv-collega’s gebruik gemaakt. Het Genootschap telt nu ruim honderd leden.
Vijftig jaar Nederlands Genootschap van Hoofdredacteuren
Het onderzoek voor deze publicatie is mogelijk gemaakt door hetStimuleringsfonds voor de Pers.
Tony van der Meulen
De naam, daar waren de hoofdredactionele voorvaderen in het najaar van 1959 snel uit: ‘Nederlands Genootschap van Hoofdredacteuren’. Het woord ‘Genootschap’ illustreerde perfect de prestigieuze deftigheid en het beoogde aanzien in de samen-leving; een ‘vereniging’ was toch meer iets voor gewonere mensen. Maar in artikel 2 van de statuten moest het doel worden verwoord. Daar kwam veel bij kijken en alle mitsen en maren zouden, na lang beraad en veel zorgelijk gefrons, neerslaan in een onleesbare volzin, die er ook destijds al bij een goede eindredacteur niet zou zijn doorgeglipt: ‘Het Genootschap heeft ten doel – daarbij uitgaande van de beginselen der persvrijheid, zoals omschreven in afdeling 2 van de Constitutie van de Internationale Federatie van Journalisten – de zelfstandige behartiging van de gemeenschappelijke belangen, voortvloeiend uit de hoofdredactionele verantwoordelijkheid van zijn leden, voor zover het niet aangelegenheden betreft waarvan de behartiging thans uitdrukkelijk bij haar statuten of reglementen is voorbehouden aan de Federatie van Nederlandse Journalisten.’
Kennelijk wisten ze toen wat zoiets als ‘de zelfstandige behartiging van gemeenschappelijke belangen’ precies betekende. Het kan ook zijn dat deze vaagheid op dat moment een adequate oplossing leek voor het probleem dat het Genootschap altijd zou blijven achtervolgen: een club van zelfstandige hoofdredacteuren, die hun eigen territorium scherp bewaken en die hun verantwoordelijkheid nimmer met een ander wensen te delen. Typerend is het conflict waarmee NRC-hoofdredacteur Folkert Jensma, en met hem de gehele NRC-hoofdredactie, in 2002 het Genootschap verliet. In de zoveelste kwestie over het embargo op de jaarlijkse Miljoenennota had voorzitter Pieter Broertjes, hoofdredacteur van de Volkskrant, namens de Nederlandse hoofdredacteuren een opreop gedaan. Voor Jensma was het echter onbestaanbaar dat iemand anders namens hem sprak, en zeker niet zijn concurrerende hoofdredacteur binnen PCM. Gekwetst verliet hij het Genootschap, samen met zijn getrouwen.
De lange zinsnede over de Federatie van Nederlandse Journalisten was in 1959 de neerslag van de vrij heftige woordenwisseling of er naast die Federatie wel een Genootschap moest komen, want de meeste hoofdredacteuren waren immers ook lid van de Federatie waar zij een eigen Sectie bemanden. Er zou nog de nodige verbale krachtpatserij volgen tussen het Genootschap en de Sectie, maar ten slotte werd alles weer, zoals het heren betaamt, bijgelegd met een goed glas in de hand.
Artikel 4 van de statuten (‘Leden’) vormde de basis van een twistpunt dat ook decennialang tot bijzondere levendige debatten zou leiden: wie hoort bij ons? Of anders geformuleerd: hoe exclusief willen wij blijven? Natuurlijk was het Genootschap er voor de hoofdredacteuren van dagbladen en van het Algemeen Nederlands Persbureau (ANP). Maar dan? Artikel 4, lid b: ‘waarnemende hoofdredacteuren en adjunct-hoofdredacteuren kan, op hun schriftelijk verzoek, door het bestuur het tijdelijk lidmaatschap worden verleend voor perioden waarin zij de hoofdredactionele verantwoordelijkheid van een lid van het Genootschap gedurende ten minste drie achtereenvolgende weken overnemen’.
Vooral die drie weken hebben iets aandoenlijks en ruiken naar een moeizaam compromis. Het is in de archieven, die vooral in de beginjaren de rommelige sfeer ademen van een vooral genoeglijke gezelligheidsclub, niet terug te vinden. Maar het vermoeden lijkt gerechtvaardigd, dat het bestuur een termijn van vier weken had voorgesteld, het jongere deel van de oprichtingsvergadering op twee zat, en zo werden het er drie. Het bestuur wist er toen nog uit te slepen dat het dan wel drie ‘achtereenvolgende’ weken moesten zijn.
Waarom werd het Genootschap eigenlijk opgericht? Want de meeste hoofdredacteuren troffen elkaar immers toch ook al in hun eigen Sectie van de Federatie van Nederlandse Journalisten, die later zou opgaan in de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ). Al jaren circuleert het apocriefe verhaal dat het Genootschap een reactie zou zijn op de Greet Hofmans-affaire, die drie jaar eerder speelde. Alle Nederlandse hoofdredacteuren, op de communistische leider van De Waarheid na, lieten zich toen door het kabinet-Drees overhalen niets te publiceren over de spanningen aan het hof rond de omstreden zieneres. Maar in Der Spiegel stond prins Bernhard prominent op de cover. Op 14 juni 1956 schreef Het Parool, haast opgelucht: ‘Wij stellen er prijs op te zeggen dat ons uit de allerbeste bron de verzekering is gegeven, dat deze verhalen uit de lucht zijn gegrepen.’ Professionele schaamte achteraf zou de hoofdredacteuren bijeen hebben gebracht in een Genootschap, om, elkaar vasthoudend, te proberen dit soort ellende in de toekomst te voorkomen. In het archief van het Genootschap bevinden zich hierover echter niet de geringste aanwijzingen. Huub Wijfjes gaat er in zijn robuuste standaardwerk Journalistiek in Nederland 1850-2000 vanuit dat het Genootschap om allerlei praktische redenen is ontstaan, maar vooral ook om meer duidelijkheid te scheppen over de eigen positie.
De Nederlandse journalistiek stond in 1959 aan de vooravond van een stormachtige groei. De hoofdredacteuren voelden kennelijk aan dat met het snel stijgen van de oplagen ook hun maatschappelijk aanzien verder zou toenemen. Exclusiviteit van het Genootschap was daarom van essentieel belang. Het zou nog tot 1978 duren voor adjuncten echt lid mochten worden. Voorzichtig en met de nodige beduchtheid werd het lidmaatschap ook opgerekt tot hoofdredacteuren van opinieweekbladen. Pas in 1998 kwam onder het tijdelijke voorzitterschap van de hoofdredacteur van de Leeuwarder Courant, Rimmer Mulder, de doorbraak tot stand naar hoofdredacteuren van journalistieke radio- en televisieprogramma’s. Even later ging de poort open voor de hoofdredacteuren van websites. Dat rond het vijftigjarig jarig bestaan van het Genootschap in 2009 het ledenaantal toch daalde, ondanks de maximaal verruimde toetreding, kwam door de malaise in een aanzienlijk deel van de Nederlandse journalistiek.
De uitdijende hoofdredactionele statuur in die beginjaren bleek ook uit de lichtgeraakte toon van sommige correspondenties. ‘Ik kan er dan ook onmogelijk aan beginnen,’ mokte Volkskrant-hoofdredacteur Jan van der Pluym, ‘om nu alleen op grond van een circulaire van het Genootschap mij beschikbaar te stellen voor het bestuur, nog afgezien van het feit dat ik de procedure wel erg onelegant vind’. Maar gelukkig staat eronder met vulpen gekriebeld: ‘telefonisch geregeld’. Het bleven heren.
Verder valt op dat hoofdredacteuren nog brieven schreven vanuit prestigieuze hotels, met name gelegen in het aangename en zonrijke Geuldal, wat het ambt onmiskenbaar nog meer grandeur gaf. Nog afgezien van de interessante vraag of zij allerlei stapeltjes hotelbriefpapier samen met de bijpassende enveloppen op afroep hadden klaarliggen in hun bovenste bureaulade.
Het Genootschap mag dan in de eerste decennia vooral een herenclub of zelfs een vriendenclub zijn geweest, goed van eten en drinken en met als hoogtepunt de copieuze jaardagen, als het om principes ging, dan konden de deuren dreunen en de ruiten rammelen. Twee voorbeelden uit de rijke collectie die het archief in dezen biedt: twee statuutwijzigingen in de jaren 1972 en 1975 en de vraag in 1982, of PLO-leider Yasser Arafat een spreekbeurt voor het Genootschap zou mogen vervullen.
Zoals voor redactieraden de benoeming van een nieuwe hoofdredacteur het moment bij uitstek is om er eens lekker voor te gaan zitten, zo was dat voor het Genootschap steeds weer de vergadering waarin de statuten aan de orde kwamen. Zo er al een heldere koers was, dan werd deze hier bepaald.
In 1972 werd begonnen met pogingen de bepaling te schrappen dat het Genootschap zich niet zou begeven op het terrein van de journalistenvakbond, die inmiddels NVJ heette. Steeds meer hoofdredacteuren waren geen lid meer van de NVJ en zagen daarom het nut niet in van deze beperking. Die eens zo vanzelfsprekende combinatie (lid van het Genootschap en de vakbond) raakte onder andere in diskrediet omdat de NVJ een links imago kreeg. Dat werd nog versterkt door de aansluiting bij het Nederlands Verbond van Vakverenigingen NVV, dat op 1 januari 1982 samen met het Nederlands Katholiek Vakverbond NKV opging in de FNV. NVJ-leden die daar niet van gediend waren zochten een goed heenkomen bij de bond Mercurius, eertijds opgericht voor handelsreizigers, een beroepsgroep waarmee de journalistieke dissidenten kennelijk enige verwantschap vermoedden.
Hoewel de onvermoeibare secretaris van het Genootschap, de Limburger Frie Knepflé, in kalme brieven erg zijn best deed de bond gerust te stellen, reageerde de NVJ getergd. Geschrokken besloot het Genootschap tot, natuurlijk, een compromis: alleen de oude bepaling dat hoofdredacteuren die geen vakbondslid waren, een hogere contributie betaalden, werd geschrapt. Vermoedelijk ook omdat niemand meer kon uitleggen waarop dit curiosum was gebaseerd.
In 1975 ontstond er zelfs een verbroedering: twee bestuursleden van de Sectie Hoofdredacteuren van de NVJ traden qualitate qua toe tot het bestuur van het Genootschap: de hoofdredacteur van de Volkskrant Jan van der Pluym en zijn flamboyante vakbroeder van De Limburger, waarin opgenomen de Maas- en Roerbode, Nico Bergkamp. Deze zou later tijdens de jaardagen in Twente met zijn bagagekarretje de glazen toegangsdeur van Hotel Bad Boekelo aan diggelen rijden, waardoor de schamele resten van de deur tijdens de twee Genootschapsdagen erbij hingen als symbool van hoofdredactionele daadkracht.
Ondanks deze personele unie wilde het Genootschap zich in 1975 alweer losmaken van de NVJ. NVJ-voorzitter Max de Bok had samen met secretaris Gerard Schuijt meer dan drie kantjes nodig om de vrees voor concurrentie en contrasterende belangen te verwoorden, culminerend in: ‘Wij zijn ervan overtuigd, dat het Genootschap door aanvaarding van de voorgestelde wijzigingen een heilloze weg inslaat die de verhoudingen in de journalistiek alleen maar ernstig kan schaden.’
Het Genootschapsbestuur, waar eenheid altijd nog belangrijker werd geacht dan in de christen-democratie, vertoonde nu een forse scheur: de twee nieuwe bestuursleden, Jan van der Pluym en Nico Bergkamp, kozen de zijde van de vakbond en riepen per brief de genoten op hen op deze weg te volgen: ‘Wij willen aan de brief van de NVJ nog toevoegen, dat wijziging van de statuten ook een verbreking van de moeizaam opgebouwde solidariteit tussen hoofdredacties en redacties betekent, de hoofdredacteuren in een heilloos isolement drijft, hun meer de geur van werkgever dan van journalist geeft en hevig polariserend werkt.’
Er kwam een indrukwekkende correspondentie op gang. Hoofdredacteuren hebben zich altijd meesters getoond in het geschreven woord, vooral als het om principes ging of hun eigen terrein onrechtmatig werd betreden. Leo van Vlijmen, hoofd-redacteur Brabant Pers, was ondanks de ‘achterdocht-argumentatie van de NVJ’ tegen de statuutwijziging, ‘aangezien ik een dergelijke wijziging zie als een toegeven aan de polarisatie¬tendensen welke sinds lang door sommige groeperingen binnen de NVJ naar hartelust worden bevorderd.’
De voorzitter van de NVJ, afdeling Limburg, die kortweg ondertekende met ‘Brattinga’ hoonde in een telexbericht aan zijn afdeling: ‘zoals u weet valt het genootschap van hoofdredacteuren vooral op door het feit dat zijn leden jaarlijks eenmaal naast hm de koningin mogen staan om zich te laten fotograferen.’ Hij stelde voor dat het Genootschap zijn activiteiten hierop concentreerde. Heel erg tegen was ook hoofdredacteur Jos Lodewijks van het Haarlems Dagblad, die er volledigheidshalve op wees dat zijn strijdbaarheid niet te verklaren viel vanuit een tijdelijk ongemak: ‘Aangezien ik als gevolg van een auto-ongeval een lichte hersenschudding heb meegekregen, is het misschien goed mijn formulering niet al te taalcritisch te bekijken. De betekenis van mijn woorden hebben niets met die hersenschudding te maken.’
Het bestuur kwam op de jaarvergadering op 29 mei 1975 maar ternauwernood met de schrik vrij. Tijdens een overigens aangenaam tweedaags verblijf in het Château Neercanne werd de vereiste tweederde meerderheid voor de statuutwijziging maar net gehaald: 24 tegen 12 stemmen. Hier rook de onvermoeibare Nico Bergkamp zijn kans: de door zijn hersenschudding afwezige Jos Lodewijks had per volmacht blanco gestemd, maar ware hij bij de discussie geweest, dan zou zijn Haarlemse strijdmakker zeker tegen zijn geweest, zo vermoedde Bergkamp in een vrij opgewonden brief.
Ook de NVJ bestreed de rechtsgeldigheid van de stemming en veronaangenaamde de conflictueuze sfeer nog verder met een heuse boycot van het Genootschap: ‘Ons min of meer demonstratieve wegblijven van het door u georganiseerde symposion over ‘Media en gijzeling’ mocht u reeds als een voorbode op deze brief zien.’
Dit rommelde zo de hele zomer nog door. Op 5 september werd het echt menens toen het NVJ-bestuur de presentatielijst opvroeg van de cruciale Genootschapsvergadering, en tevens ‘afschriften van alle ingekomen brieven met stemmachtiging en tevens een exemplaar van de notulen.’
Na lezing van deze eis brak er iets in de anders zo rustige secretaris Frie Knepflé: ‘Ik interpreteer dit verzoek als een onbeschaamde manier om zich met andermans zaken te bemoeien. Ik voel er niets voor hoffelijk tegemoet te komen aan de brutale eisen van een organisatie, die kennelijk niets wil nalaten om ons recht op vrije vereniging te betwisten en ons naar buiten te kleineren.’
Het bijeengeroepen Genootschapsbestuur, in voltallige samenstelling bijeen, bevestigde de rechtsgeldigheid van de stemming. Kennelijk ging eenieder vervolgens gewoon weer aan het werk en verliep deze voor een gezellige herenclub nogal opmerkelijke onstuimigheid.
Ook minder gezellig, maar controversieel van een andere orde was de omstreden gedachte om PLO-leider Yasser Arafat bij het Genootschap te ontvangen. De invitatie zou passen in het ambitieuze streven de groten der aarde binnen het Genootschap een podium te bieden. Al in 1964 was Martin Luther King de eregast op een Genootschapslunch. De Duitse staatsman Helmut Schmidt luisterde in 1984 het zilveren jubileum op, dat werd gevierd in de Ridderzaal. Maar haalde je met Arafat niet een ordinaire terrorist over de vloer? De eerste mogelijkheid deed zich voor in 1982. De notulen van de bestuursvergadering van 24 september, onder het eenvoudige tussenkopje ‘lunchgesprekken’: ‘Een discussie ontstaat over de vraag of het raadzaam is omstreden figuren als Arafat uit te nodigen. Enerzijds wordt het nieuwselement vooropgesteld, anderzijds wordt een politiek beladen uitnodiging als ontactische geste gezien.’
Het oude dilemma dus, dat nieuws vaak afkomstig is van bedenkelijke sujetten.
Vrij geruisloos verdween het hachelijke onderwerp van de bestuurstafel, maar zes jaar later bleek het nog springlevend. Op 31 maart 1988 wendde bestuurslid Dick van Reeuwijk, hoofd¬redacteur van het Noordhollands Dagblad, zich tot de hoofd¬redacteur van De Gelderlander, Henk Kuyt, tevens secretaris van het Genootschap: ‘Voor zover Arafat de agenda weer zal sieren blijf ik er in deze fase van Genootschapsontwikkeling tegen dat onze club als platform dient. Niet principieel, maar op praktische gronden. Omdat wij met deze extreme en omstreden figuur de consequenties onvoldoende kunnen overzien, vind ik het niet verstandig. Misschien in een later stadium.’
Het argument ‘niet principieel, maar op praktische gronden’ illustreerde de altijd weer gewapende vrede binnen het Genootschap als het om inhoudelijke principes ging. Er was door de jaren heen steeds sprake van een zekere opluchting als heikele zaken procedureel konden worden afgehandeld, of naar de wenkende toekomst konden worden verplaatst.
Om een oplossing te vinden nodigde voorzitter Ron Abram op 22 augustus 1988 zijn medebestuursleden uit voor een strikt vertrouwelijk overleg. Blijkens de notulen van de Algemene Bestuursvergadering van 8 september werd het onheil bekwaam afgewend:
‘1. Arafat. Lockefeer vraagt zich af, wat er is veranderd sinds laatste gesprek hierover in Algemeen Bestuur. Moeten wij wel dergelijke controversiële zaken doen? Van Reeuwijk: je raakt als Genootschap omstreden. Wijnands: consequentie van een bezoek is niet te overzien. Besluit: Niets doen. Wel als Arafat hier zou zijn op uitnodiging van derden.’
Tussendoor dreigde ook nog een bezoek aan het Genootschap door de minister van Buitenlandse Zaken van het Zuid-Afrikaanse apartheidsregime, Pik Botha. Voornoemde Harry Lockefeer, hoofdredacteur van de Volkskrant in een brief van 29 juli 1985 aan voorzitter Ron Abram: ‘Gezien de recente ontwikkelingen aldaar lijkt het me geheel uitgesloten dat wij op deze lijn voortwerken. Ik zou met zo’n initiatief van onze kant zeker niet instemmen.’ Ron Abram maakte binnen een week korte metten met het dreigende ongerief: ‘Ook ik voel geen donder meer voor het inviteren van Botha. Dat zal ik na overleg met het DB de Zuid-Afrikaanse ambassade laten weten.’
In de eerste kwart eeuw van het Genootschap werden de meestal vrij korte bestuursvergaderingen en algemene vergaderingen op jaardagen veelal bepaald door dagelijkse beslommeringen in de rustige categorie, periodieke opwindingen daargelaten. Van de komst van het redactiestatuut, dat in 1976 de zelfstandige positie regelde van hoofdredacties en redacties, werd in notulen vooral de voortgang gemeld, meestal door de een van de animators van dit essentiële project, de hoofdredacteur van het Utrechts Nieuwsblad, Max Snijders. Veel discussie leverde dit belangrijke leerstuk kennelijk niet op.
Vaker ging het over de contacten met het Koninklijk Huis of over het eeuwige gedoe rond de Genootschaplunches. Wie moest als spreker worden uitgenodigd en wie vooral niet? Twee voorstellen uit 1984: ‘Van Thijn als burgemeester van Amsterdam. Hoe wil hij zijn stad verkopen met alle drugsellende. Of: de aartsbisschop over het “verbod” aan r.-k.-instellingen om zich te bemoeien met abortus. Is dat niet middeleeuws?’ Voor wie dit in 2010 leest zijn dit onderwerpen met een lange houdbaarheidsdatum.
Nog vaker dan over sprekers ging het over leden die zich wel aanmeldden maar niet kwamen opdagen bij de lunch. Of over het eten zelf. De bestuursvergadering van 18 juli 1972: ‘Vastgesteld wordt dat vroegere experimenten met een eenvoudige broodjeslunch niets hebben uitgehaald. Besloten wordt wel met Des Indes te spreken over bekorting van de service. Bijvoorbeeld een koud voorgerecht op tafel, plate service voor hoofd¬gerecht, en koffie. Voorzitter neemt contact op met Des Indes.’
Soms dook te midden van deze trivialiteiten ineens een nieuw begrip op als voorbode van een serieuze ontwikkeling, zoals ‘teletext’, op 21 december 1977. Waarbij het meteen alweer over monopolies ging: ‘Te verwachten is dat een proefproject Viewdata, eerst door de PTT afgeremd omdat minister Van Doorn het voor de omroepen wilde reserveren, nu toch van start zal gaan.’
Opmerkelijk is de hoeveelheid opwinding die jaar in jaar uit werd ontleend aan de juiste spelling van met name landen¬namen. Op 11 september 1984 wendde bestuurslid Piebe Prins, hoofdredacteur van de Drents-Groningse Pers, zich bij voorbeeld tot Gommert de Kok , hoofdredacteur van de Haagsche Courant en op dat moment voorzitter van het Genootschap: ‘Als wij Frankrijk zeggen in plaats van France, dan kunnen wij geen Kampuchea schrijven omdat zij daar vinden dat zij zo heten. Op z’n minst moeten wij streven naar haalbare vernederlandsing van de namen, zoals wij dat altijd gedaan hebben. Het ANP zoekt liever de weg van de voorgestelde namen van de landen zelf, met een waslijst van uitzonderingen zoals Wenen, Londen, Parijs, Zweden, Finland (Suomi!) etc. Persoonlijk vind ik dat waanzin en ik vind dat ook het Genootschap zich daartegen dient te verzetten.’
Rode draden door het Genootschapsleven in die jaren waren ook allerlei afzeggingen wegens beslommeringen in verre buitenlanden, veelal in het kader van internationale organisaties, en wegens grote drukte, die wellicht enigszins samenhing met deze reislust. Zo streed Max Snijders, namens het Genootschap, vele jaren tegen de nu totaal in de vergetelheid geraakte Nieuwe Internationale Informatie Orde, waarbij de Nigeriaan Mbo zijn grote tegenstrever was. Ten nutte van het IPI (International Press Institute) werd in hoofdredactionele kring ook menige ticket geboekt. En zomaar een briefje uit 1961 van het ANP aan het bestuur: ‘Amice, De heer van der Pol deelt mede dat hij in verband met zijn opdracht voor Unesco in Zuid-Amerika weg moet.’
Druk, druk, druk. Voornoemde Piebe Prins liep in Drenthe ook over van het werk. ‘Emmen, 31 augustus 1970. Tot het laatst had ik gehoopt de aangeklede vergadering in Eindhoven deze week te kunnen bijwonen. Maar mijn werktafeltje ligt nog opgetast met zaken die ik niet kan laten schieten.’ Hoe druk ze ook bezig waren, ze konden het steeds weer fraai onder woorden brengen.
Maar als iemand de kwalijke suggestie wekte dat het Genootschap er eigenlijk alleen maar was voor feesten en partijen, kon deze rekenen op een stevige uitbrander. De notulen van de bestuursvergadering van 14 maart 1978 in het Promenade-hotel te Den Haag: ‘Secretaris zal antwoorden dat conform de statuten wordt gewerkt, dat toelating van adjuncts reeds in principe is besloten, dat bij voorkeur wordt gestreefd tegenstelling met de NVJ te voorkomen, dat tegenover de NDP de hoofdredactionele onafhankelijkheid en zelfstandigheid wordt gehandhaafd, alle te belangrijke zaken om terug te vallen op een gezelligheidsvereniging.’
Allerlei gedoe dus, maar het probleem dat veel andere clubs steeds weer bezighoudt, het innen van de penningen, kende het Genootschap dan weer niet. In al die vijftig jaren deed zich op dit punt slechts één incident voor. In de vergadering van 30 december 1963 werd het royement van het verder niet nader te traceren duo Kuypers en Tromp voltrokken. ‘De door de penningmeester namens het bestuur vastgestelde termijnen om nog aan de betalingsverplichting te voldoen, zijn ondanks herhaalde aanmaning ruimschoots verlopen.’
Het is lastig de verandering precies te dateren, vooral ook omdat het een geleidelijk proces was. Maar halverwege de jaren tachtig van de vorig eeuw, zo om en nabij het zilveren jubileum, ging het Genootschap duidelijk aan het professionaliseren. De bestuurdersvergaderingen werden minder procedureel en meer inhoudelijk, en daardoor langer, samen met de notulen. In de zomer van 1986 was er bijvoorbeeld een uitvoerig gesprek van een delegatie uit het Genootschapsbestuur (allemaal mannen) met de Stichting Vrouw en Media. ‘Het overleg verliep in goede en vrouwvriendelijke sfeer. Uitvoerig werd stilgestaan bij de enquêteresultaten naar de positie van de vrouw in de dagbladjournalistiek.’’
Diezelfde positie zou, zo werd afgesproken, ook prominent geagendeerd worden voor de najaarsvergadering. Maar deze oprisping van vrouwvriendelijkheid sloeg een paar maanden later in een bestuursvergadering alweer om in bedremmeldheid over aanverwante ontwikkelingen: ‘Genootschap heeft moeite met mogelijke CAO-formulering dat vrouwen bij “voldoende geschiktheid” de voorrang dienen te hebben boven mannen.’
De benoeming van de eerste vrouwelijke dagbladhoofdredacteur, Annemieke Besseling bij het Brabants Dagblad in 2006, zou nog bijna twintig jaar op zich laten wachten.
De groei naar een meer beleidsmatig instituut, waar een goed glas overigens nog steeds in hoog aanzien stond, bleek ook uit de kloeke beleidsnotitie ‘Het Genootschap in de nabije toekomst’ uit 1990. Het stuk was begripvol van toon, ‘tussen de gezelligheid die de eerste jaren van het Genootschap kenmerkte, en de hang naar professionalisering en profilering van ons gezelschap thans en in de toekomst, zit uiteraard een groot verschil.’ Maar er moest wel het nodig veranderen: ‘het sociale aspect van het Genootschap mag niet vergeten worden, maar eerst en vooral zal een zekere verzakelijking, zeker naar de buitenwereld, moeten worden geëffectueerd. Het Genootschap zal evenwel een duidelijke keuze moeten willen en durven maken om de ingeslagen weg naar méér invloed, professionalisering en aanzien te kunnen bereiken.’
Om het nieuwe beleid te stroomlijnen moesten er vijf permanente adviesorganen komen: Opleidingen, Juridische Zaken, De CAO in de praktijk, Ethiek in ons vak en Mediabeleid.
De jaarvergadering verwelkomde de beleidsnota met waardering en bewondering: de nieuwe tijd kon nu daadwerkelijk aantreden.
Dat het menens werd, bleek alleen al uit de nieuwe opzet van de notulen. Kon in 1963 het resultaat van een aangename bestuursvergadering nog, met dubbele regelafstand, op de achterzijde van een kerstrecept van R. Lotgering- Hillebrand, in februari 1991 leverde het beraad onder leiding van Harry Lockefeer zeven dicht betikte A-viertjes op. Er waren tussentijdse reportages uit alle vijf commissies. Daarnaast was er een Projectgroep Electronische Persberichten (PEP). Op de bestuurstafel lag ook de NVJ-notitie: ‘Allochtonen op de journalistieke arbeidsmarkt.’ De vakbond wilde dertig aparte leerlingenplaatsen van twee jaar voor allochtonen regelen. Net als bij het voorkeursrecht voor vrouwen remde het Genootschap bij: ‘Ideëel klinkt het prima, maar er zijn grote twijfels over de haalbaarheid omdat journalistiek qua cultuur en taalbeheersing voor allochtonen een heel moeilijk beroep is.’ Ondanks deze vaderlijke bezorgdheid zou het project er wel komen; over de zegeningen van het eindresultaat zijn Genootschap en NVJ het nimmer eens geworden.
Als vanouds werd er in 1991 natuurlijk wel vergaderd over een ontmoeting met het Koninklijk Huis, ditmaal op Kasteel De Wittenburg te Wassenaar. De aangename opzet van de jaardagen had ook niet geleden onder het nieuwe, meer serieuze beleid.
Wel nam de mondiale interesse enigszins af. Het bestuur, bijeen ten kantore van Trouw (Trouw-hoofdredacteur Jan Greven is inmiddels voorzitter), stelde op 22 april 1992 vast: ‘Er is geen belangstelling voor een uitnodiging van de Rijksuniversiteit Leiden om aanwezig te zijn bij de uitreiking van de Professor Teeuw Prijs aan dhr Goenawan Mohamad, hoofdredacteur van het Indonesische opinieweekblad Tempo’.
Bij de verdere uitbouw van het Genootschap tot ‘een serieuze denktank’ pasten ook de nimmer aflatende pogingen van vooral de hoofdredacteur van Het Nieuwsblad in Tilburg, Dick Verstegen, om een nieuwe gedragscode op te stellen. Hoe evenwichtig en delicaat gekozen de formuleringen ook waren, natuurlijk dook het oude probleem weer op dat het Genootschap nimmer kon spreken namens de leden, en al helemaal niet de leden iets kon opleggen, waaraan zij zich ook nog eens dienden te houden. De notulen van 29 maart 1995: ‘De gedragscode zal worden voorgelegd aan de jaarvergadering. Het stuk heeft op dit moment geen status, maar zal, na aanvaarding, de mening weergeven die leeft binnen het Genootschap, onverlet de verantwoordelijkheid van de hoofdredacteur.’
De code zou ongeschonden de jaardagen overleven, waardoor totaal verschillende kranten als Trouw en De Telegraaf hun naam verbonden aan een en dezelfde gedragscode. Dat de dagelijkse praktijk in ethisch opzicht derhalve nogal varieerde, ondanks de gemeenschappelijke code, zou echter nimmer een formeel gespreksonderwerp kunnen zijn binnen het Genootschap, waar de samenhang was, is en altijd zal blijven dat iedere hoofdredacteur zijn (en sinds 2006 ook haar) eigen goddelijke gang gaat.
Ondanks de aanvaarde beleidsnota en code beleefde het individuele gedrag binnen het Genootschap overigens geen opmerkelijke cesuur: ‘Evaluatie studiemiddag drugs 1 maart 1995. Het bestuur noemt de opkomst tijdens deze overigens zeer interessante studiemiddag genant. De voorzitter zal dit zowel schriftelijk (in het jaarverslag van de secretaris) als mondeling (op de jaarvergadering/bij bestuursmededelingen) aan de leden melden.’ Voorzitter Jan Greven heeft zich, wederom, op overtuigende wijze van deze vermanende taak gekweten, in het volle besef dat iedereen hem begripvol en rouwmoedig aankeek en er vervolgens niets zou veranderen. In die jaren wist iedere secretaris van het Genootschap dat, ook al meldden zestig leden zich bij hun volle bewustzijn schriftelijk aan voor een lunch met een prominente spreker, de ober niet meer dan veertig couverts hoefde op te dekken.
Maar met specifieke projecten ging het prima. Het Gouden Pennetje, de aanmoedigingsprijs voor jong talent, bloeide op. Het Genootschap begon, onverlet de eigen hoofdredactionele verantwoordelijkheid van de respectievelijke leden, ook vaker publiekelijk stelling te nemen ten faveure van het journalistieke belang. Dat gold bijvoorbeeld in het geval van allerlei beperkingen waarmee politiekorpsen hun voorlichting insnoerden en steeds meer koddebeiers vooral ook regionale verslaggevers opzichtig in de weg gingen lopen. Het Genootschap nam het ook op voor vijftien verslaggevers die zich gekoeioneerd achtten en ernstig beperkt bij het uitoefenen van hun vak bij de politie-inval op 3 juli 1996 in het woonwagencentrum Tweede Tol te Dordrecht.
Als het om praktische zaken ging, en zeker niet alleen op het punt van de wijnkeuze, dan reageerde het Genootschap toch altijd adequater dan wanneer weer eens een principe moest wijken of worden opgerekt.
De brief die secretaris Albert IJdens op 20 september 1991 openmaakte zag er indrukwekkend uit: ‘DE BRAUW BLACKSTONE WESTBROEK, advocaten & notarissen, in samenwerking met DE BANDT, VAN HECKE & LAGAE.’ Mr. H.J. Steinvoort had een vraag die bij het Genootschap kennelijk vijf maanden was blijven liggen: ‘Op 19 april jongstleden berichtte u mij dat in de jaarvergadering van 30 mei jongstleden aandacht besteed zou worden aan de vraag of het Genootschap zich zou openen voor radio- en televisiejournalistiek. Ik vroeg mij af of inmiddels duidelijkheid ter zake is verkregen.’ Want dan kon hij de statuten op dit punt aanpassen en opzenden, samen met zijn, gezien het prestigieuze briefpapier, gepeperde factuur.
Mr. Steinvoort zal vermoedelijk niet geweten hebben dat het Genootschap hier al bijna twintig jaar over vergaderde, en met niet het geringste resultaat. De eerste melding die valt te traceren dateert van 18 juli 1972: ‘Toelating hoofdredacteuren RTV. Besloten wordt dat er, zeker gezien het streven meer samenwerking met NDP te zoeken, reden is om het Genootschap te beperken tot hoofdredacties van dagbladen. Die hebben immers eigen belangen, waarin andere media niet betrokken zijn. Ook voor toelating hoofdredacteuren weekbladen zijn geen termen.’
Even een tussenstand van 15 juli 1981, alweer negen jaar later: ‘De suggestie uit de jaarvergadering opnieuw te overwegen collega’s van radio en tv als lid toe te laten zal in de eerste volgende algemene vergadering aan de orde komen.
Maar het kwam er weer niet van. Wel was de deur inmiddels op een kier gezet voor hoofdredacteuren van opinieweekbladen, maar dat waren er hooguit vijf. Stuk voor stuk keurige heren die veel weg hadden van dagbladhoofdredacteuren en dat in veel gevallen ook waren geweest.
De redenen voor deze grote beduchtheid de kring te verbreden zijn in de verslaglegging vooral van procedurele aard. Het talent om op deze wijze interne tegenstellingen te verbloemen, was in de lopen der jaren binnen het Genootschap steeds verder verfijnd. Voor het vermoeden dat veel dagbladhoofdredacteuren als representanten van een gesloten bedrijfstak met weinig vernieuwingsdrang, ook een beetje neerkeken op dat jachtige televisievolkje, kan in de archieven geen bewijs worden gevonden. Zoiets duidelijk uitspreken was ook niet nodig, zolang procedures een welkome oplossing garandeerden.
Er is een coupe van een interim-voorzitter, die nauwelijks een half jaar aan het bewind bleef, voor nodig geweest om deze essentiële wijziging in de samenstelling van het ledenbestand succesvol door de jaarvergadering te loodsen. In de winter van 1997-1998 volgde Rimmer Mulder tijdelijk Jan Greven op. In de jaarvergadering van 1998 zou Pieter Broertjes aantreden als de nieuwe voorzitter. Rimmer Mulder besloot zich in dit interregnum te concentreren op slechts één beleidspunt van belang: het ledenbestand.
Op 19 februari 1998 postte hij te Leeuwarden het historische bestuursvoorstel: ‘betreft: uitbreiding ledenkring’. Om de haalbaarheid te vergroten beperkte hij zich tot twee argumenten. Er hadden zich rtv-hoofdredacteuren gemeld die lid wilden worden. En: ‘in contacten met derden, zoals overheidsdiensten, kan het Genootschap met meer gezag optreden als het Genootschap ook collega’s van de omroep kan vertegenwoordigen.’ Aangezien hij zijn medeleden door en door kende, voegde hij daar zekerheidshalve nog een argument aan toe dat niet in de buurt kwam van een principe, dat weer veel vergadertijd zou opeisen: ‘Voor de betreffende instanties heeft een breder samengestelde organisatie ook praktische voordelen.’
De statuten moesten in Mulders voorstel zodanig gewijzigd worden dat het bestuur de zaak wel in de hand hield. ‘De formulering luistert dan nauw omdat moet worden voorkomen dat de deur wagenwijd opengaat en alle ‘‘hoofdredacteuren’’ van lokale omroepen zich kunnen melden.’
Hier zette hij hoofdredacteuren tussen aanhalingstekens, vermoedelijk denkend aan al die goedwillende amateurs die thuis de garage volplakken met geluiddempende eierdozen en zichzelf benoemen tot hoofdredacteur van hun eigen radio. Daarom moest het bestuur het initiatief houden nieuwe leden uit te nodigen, een simpele aanmelding was niet voldoende. Op deze wijze waren ‘de kleine lokalen uitgesloten en halen wij alleen het hoogste echelon: de hoofdredacteuren van de journaals, NOVA en de (12) regionale omroepen.’
Zoals wel vaker met revolutionaire wendingen liep het allemaal opmerkelijk vlot toen het grote moment daar was. De jaarvergadering, gehouden op 23 april 1998 te Nijmegen, deed er niet echt moeilijk over. Na bijna veertig jaar ging het Nederlands Genootschap van Hoofdredacteuren open voor ook niet-geprinte media. Het ook moeizame besluit van allerlei Rotary’s om vrouwen toe te laten, heeft in veel gevallen toch minder vergader¬jaren gevergd.
In zijn jaarrede, voor voorzitters in deze jaren in toenemende mate het middel om eigen beleid te maken, riep voorzitter Mulder zijn genoten op serieus aan de slag te gaan met het Genootschap. ‘Ik wil nog eens nadrukkelijk onder jullie aandacht brengen dat het Genootschap alleen iets kan blijven voorstellen als de leden er iets voor willen doen, er enige energie in willen steken. (…) Wij zijn gering in aantal. We moeten het hebben van kwaliteit, willen we voorkomen dat het Genootschap eindigt als een gezelligheidsvereniging.’
Zo was het, bijna veertig jaar geleden, immers ook begonnen.
In datzelfde jaar 1998 was al duidelijk dat de journalistieke wereld het komende decennium razendsnel zou veranderen. Voorzitter Mulder tot zijn gehoor: ‘Het zou dwaasheid zijn in Nederland de kranten en weekbladen al af te schrijven, maar hun plaats verandert wel door alle technologische nieuwigheden, die voor een heel ander gedrags- en consumptiepatroon zullen zorgen. De interessante vraag voor hoofdredacteuren is: hoe kunnen wij in dat geweld een paar essentiële journalistieke waarden overeind houden en zelfs versterken? Hoe kunnen wij voor een groot publiek duidelijk maken dat er verschil is tussen infotainment en serieuze voorlichting, tussen een dagblad en een makelaarskrant, tussen een journaal en een talkshow?’
Na deze behartigenswaardige woorden droeg Rimmer Mulder zijn korte voorzitterschap over aan Volkskrant-hoofdredacteur Pieter Broertjes. Deze zou de komende acht jaar het instituut van de jaarrede verder sublimeren tot een ware State of the Union. Hij maakte er ook steeds weer een plechtig moment van door als hij zijn jaarrede ging voorlezen, de bestuurstafel te verlaten en plaats te nemen achter het spreekgestoelte. Colbertknoopje dicht, ‘vrienden!’.
Bij zijn afscheid in 2006 resulteerden zijn jaarredes in de bundel: Media onder vuur. Verweer van een hoofdredacteur. Wie daar doorheen bladert beseft weer eens hoe snel de ontwikkelingen de laatste tien jaar zijn gegaan. Wat als een noviteit wordt aangekondigd is even later alweer ingeburgerd. Pieter Broertjes in het Kurhaus te Scheveningen op 8 april 1999: ‘Nieuws kan steeds goedkoper en sneller worden geproduceerd. Laptops en digitale camera’s brengen het leed van Kosovo in enkele minuten bij de lezer, de luisteraar of de kijker.’ Het fotograferen met een mobieltje en het twitteren was toen nog ver weg.
Aan het veertigjarig jubileum in het najaar van 1999 zal voor altijd het majesteitelijke citaat ‘De leugen regeert’ verbonden blijven. In zijn feestrede had voorzitter Pieter Broertjes de aanwezige Koningin al in enkele prikkelende zinnen opgeroepen in Haar Huis meer openheid te betrachten ten opzichte van de media. Daarna ontspon zich tijdens de borrel een levendig mediadebat tussen de Koningin en enige winnaars van Het Gouden Pennetje, die het staatshoofd enthousiast omringden. Het was in die entourage dat zij in het vuur van de discussie de inmiddels gevleugelde woorden sprak: De leugen regeert.
Al snel gonsde het onder de hoofdredactionele feestgangers: ‘Heb je gehoord wat de Koningin zei? De leugen regeert!’ Terwijl het gezelschap zich aan tafel begaf, ontstonden twee stromingen, waarvan de vertegenwoordigers op inmiddels verhitte toon pleitten voor hun gelijk. De groep onder leiding van het enigszins ontdane bestuur vond dat de Koningin met haar weliswaar spraakmakende uitspraak toch niet geciteerd mocht worden, omdat dit viel onder de afspraken voor de besloten bijeenkomst.
Maar de jonge collega’s tot wie de vorstin zich had gericht, hadden de pen al in de aanslag. Bij het naderen van het toetje bleken, ondanks bezwerende woorden van de voorzitter, steeds meer hoofdredacteuren bereid hun publiek adequaat te informeren over ‘de leugen regeert’.
Zo zou het ook gaan, weldra kende heel Nederland het citaat en het werd de naam van een VARA-televisieprogramma over de media. Alle opschudding heeft koningin Beatrix er niet van weerhouden zich tien jaar later te laten uitnodigen voor het vijftigjarig jubileum.
In de eerste tien jaar van de eenentwintigste eeuw kwamen binnen het Genootschap zo ongeveer alle onderwerpen en discussiepunten nog een keer terug, die de vorige veertig jaar ook al voor de nodige levendigheid hadden gezorgd.
In 2001 werd de jaardag (het waren al enige jaren geen twee jaardagen meer) georganiseerd in Utrecht. Om voeling te houden met de samenleving dineerde het Genootschap in het proletarische Tivoli en prikten de leden hun blaadjes krulsla uit pc-dakgoten die daartoe op de eenvoudig gedekte tafels waren aangebracht. Maar tijdens de jaarvergadering was alles nog als vanouds. De notulen van de daaropvolgende najaarsvergadering: ‘Agendapunt 4: ‘Veranderende rol van het Nederlands Genootschap. In de jaarvergadering werd jongstleden geopperd dat er een rol weggelegd kan zijn voor het bestuur van het Genootschap om als woordvoerder op te treden wanneer er kritiek gegeven wordt op de beroepsgroep. Vanuit het bestuur werd als voorwaarde gesteld dat er duidelijke spelregels vastgelegd worden in verband met de diversiteit van de achterban.’
Ditmaal begaf Elsevier-hoofdredacteur Arendo Joustra zich namens het bestuur in het aloude mijnenveld. De kordate woordkeus van zijn notitie hierover verried al dat hij weinig zag in de gedachte dat het bestuur regelmatig publiekelijk het woord zou voeren namens de leden ‘onverlet ieders eigen hoofdredactionele verantwoordelijkheid’. Er waren, stelde hij vast, bijzonder weinig onderwerpen waarover alle leden hetzelfde dachten. ‘Want ik vrees dat er geen gemeenschappelijk oordeel te vellen is over ethische kwesties (heeft NOVA de imam goed of niet goed behandeld?); over fusies en sluitingen (wat zou het oordeel van het Genootschap moeten zijn over het sluiten van Het Nieuws van de Dag?); over individuele gedragingen van kranten (mocht de Volkskrant het Magazine-interview met Melkert op deze wijze presenteren?); is het terecht dat Elsevier niet meewerkt met de Raad voor de Journalistiek? Ik heb bewust voorbeelden aangedragen die bij bestuursleden hebben gespeeld. Conclusie: het Genootschap is geen echte belangenvereniging en is vooral intern gericht.’
Ter illustratie van de gedetailleerde gevoeligheden wees Arendo Joustra op een recente boze brief van NRC-hoofdredacteur Folkert Jensma: ‘Het had niet veel gescheeld of hij had als lid afgehaakt in de kwestie over citeerafspraken met de RVD.’
Een waarlijk visionaire verwijzing: ruim een half jaar later, in september 2002, verliet de complete hoofdredactie van de NRC metterdaad het Genootschap, omdat voorzitter Pieter Broertjes namens de Nederlandse hoofdredacteuren een opvatting had geventileerd over het eeuwige Miljoenennota-embargo. Het uit¬treden van de NRC werd alom betreurd, vooral ook omdat halverwege de jaren negentig zelfs de hoofdredactie van De Telegraaf, die zich altijd verre had gehouden van elke journalistieke organisatie, met drie man sterk lid was geworden. De trotse verworvenheid dat alle kranten in Nederland nu in het Genootschap verenigd waren, had krap zeven jaar stand gehouden.
Het probleem bleef. Uit het jaarverslag van de secretaris in 2002: ‘Wij besloten niet in te stemmen met het verzoek van de NVJ om mede-ondertekening van een brief aan de Staten-Generaal over allerlei vormen van steun aan media, omdat op onze najaarsvergadering nog eens bleek hoe verschillend daarover in onze groep wordt gedacht.’
Maar er was meer van hetzelfde. In voornoemd verslag van de secretaris werd ook teruggekeken op op een fraaie internet-presentatie in Media Plaza in Utrecht: ‘Het was alleen jammer dat maar weinig leden kans hadden gezien deze bijeenkomst bij te wonen. Twee mannen in truien, die wij met enige getalsmatige vreugde ook tot ons karige gezelschap hadden gerekend, verlieten na de eerste woorden ons samenzijn: zij zaten in de verkeerde zaal.’
Toch was er ook in 2002 weer een grote verandering: ‘het Genootschap voorzag zich van een internetsite op Villa Media’. De echte eigen website kwam er vijf jaar later, in april 2007.
Vrij snel in de nieuwe eeuw kwamen de jaren eraan dat de Nederlandse hoofdredacteuren, en zeker bij de dagbladen, vooral aan het bezuinigen waren. Dat had op allerlei manieren ook zijn weerslag op het Genootschapsleven. De weinige lunches die resteerden, werden nog poverder bezocht dan voorheen, de najaarsvergaderingen droogden op, bestuursvergaderingen werden korter, want er was op de eigen redactie nog zoveel te doen, en Sybe van der Meulen, adjunct-hoofdredacteur van de Leeuwarder Courant stelde voor in de toekomst de jaardag niet meer op een werkdag maar op de vrije zaterdag te houden. Hiermee maakte het bestuur onder leiding van Pieter Broertjes echter korte metten: ‘Het secretariaat bericht hem dat dit niet zal gebeuren.’
Ook een andere zekerheid bleef behouden: de verhouding met de NVJ. Het verslagjaar 2003: ‘De cao hoeft van ons niet goedkoper te worden (daar gaan wij niet over), maar wel minder rigide. Het contact hierover met de NVJ verliep soms aarzelend en moeizaam, omdat de vakbond de neiging vertoonde het Genootschap te zien als de natuurlijke bondgenoot van de werkgevers, een beeld dat door de NDP af en toe ook met enig enthousiasme werd bevestigd.’
Op de jaarvergadering op 16 april 2004 in Hotel Tjaarda in het lommerrijke Oranjewoud viel in Genootschapskring het woordje ‘tabloid’. ‘Erik Gruijthuijsen wordt gevraagd naar zijn ervaringen nu Het Parool recent over is gegaan op tabloidformaat. Zijn er adviezen voor de collega hoofdredacteuren? Erik geeft aan nog in een euforische stemming te zijn, de ontvangst van het tabloid was zeer positief.’
Na acht jaren van grotere efficiëntie, toenemende inhoudelijkheid en serieuze zorgen over allerlei ontwikkelingen en bedreigingen nam Pieter Broertjes in 2006 in Groningen afscheid als voorzitter met de langste jaarrede uit de historie van het Genootschap. Het was ook de jaardag dat de burgemeester van Groningen, Jacques Wallage, aan tafel zo bijzonder uitgebreid het woord voerde dat tot zijn grote ergernis (‘Wilt u nog even naar mij luisteren!’) allerlei leden aan hun eigen tafel de gespreksdraad weer oppikten.
‘In 1998, het jaar dat ik voorzitter werd,’ sprak Pieter Broertjes, ‘zag de mediawereld er nog prettig overzichtelijk uit. Er werd veel geld verdiend met de klassieke papieren krant, de publieke omroep verkeerde in goede gezondheid en de commer¬ciële omroepen bevochten en kregen een stevige plaats in het Hilversumse medialandschap. Nu, acht jaar later, kelderen de oplagecijfers en advertentie-inkomsten van betaalde kranten, een enkele uitzondering daargelaten. De pressie van de commercie is enorm en zet menige hoofdredacteur onder grote druk. Alles draait om rendementscijfers, kijkcijfers en waardecreatie voor de aandeelhouders. Hoe anders dan in de tijd van de goede oude Opland, die overal rondbazuinde: “De krant is het geestelijk eigendom van de redactie!”’
De bezorgde voorzitter, zelf ook aanmerkelijk grijzer dan bij zijn frisse aantreden, gaf een inspirerend overzicht van alles wat werd ondernomen om het tij te keren en van alle discussies die dat weer opleverde. Hij wilde binnen zijn Genootschap vooral de moed erin houden, maar het klonk bijna als fluiten in het donker: ‘Wij doen ertoe, er wordt om onze mening gevraagd, wij zijn een factor in het ruige medialandschap geworden. Dat geeft voldoening. Maar die positie raken wij onverhoeds weer kwijt, als wij elkaar het hok uitvechten. Dat gevaar ligt altijd op de loer. De onderlinge concurrentie neemt toe, de winst van de een is het verlies van de ander en hoofdredacteuren dreigen elkaars vijanden te worden. Dan komt het er juist op aan dat wij elkaar vasthouden, dat wij elkaar informeren over cruciale ontwikkelingen, dat we perspectieven blijven schilderen en dat we elkaar bemoedigen en hoop geven. Het Genootschap biedt daarvoor het beste kader.’
Jawel, maar zijn emotionele oproep gaf ook aan dat de altijd weer bezongen hoofdredactionele vriendschap als het bindende element in het Genootschap, vooral ook was toegesneden op tijden van voorspoed en structurele zorgeloosheid.
In de daarop volgende jaren werden de Genootschapsactiviteiten nog weer korter en doelmatiger, en verscheen in de archieven een nieuw maar wellicht typerend fenomeen: ‘Kort verslag van telefonisch bestuursberaad.’ De journalistieke code werd in 2008 maar weer eens opnieuw geagendeerd, het zegenrijke werk van Dick Verstegen was kennelijk toe aan een eigentijdse herijking. De jaren dat hier eindeloos over beraadslaagd kon worden, waren echter voorbij. Op de agenda heette het nu kortweg: ‘Nieuwe code. Hoe ronden wij de discussie af?’ In de bondige verslagen stond achter allerlei actiepunten: ‘Loopt goed’. Of: ‘In de gaten houden’. De toetredende hoofdredacteuren gaven vaak leiding aan een website , vertrekkende hoofdredacteuren schreven in hun meestal korte afscheidsbriefjes dat zij waren weggefuseerd dan wel wegbezuinigd.
Voorzitter Arendo Joustra zette vanaf 2006 de rijke traditie van de jaarredes voort, die op deze wijze een mooie caleidoscoop geven van de ontwikkelingen in de Nederlandse journalistiek. Hoewel zijn optimistische natuur en doorgaans goede humeur steeds weer doorklonken in zijn speeches, gaven zij zelden aanleiding tot vrolijkheid. Op vrijdag 27 november 2009 vierde het Genootschap zijn vijftigjarige bestaan, waarbij in het Circus¬theater in Scheveningen ook koningin Beatrix, prins Willem-Alexander en prinses Máxima aanwezig waren. Het Genootschap was al een halve eeuw lang dol op het koningshuis en gezien de veelvuldige bezoeken bleef de liefde, ondanks af en toe een dipje (‘De leugen regeert!’), kennelijk wederzijds.
Ten overstaan van het hoge gezelschap en zijn jubilerende collega’s sprak de voorzitter: ‘Van alle kanten komen bedreigingen op ons af. We noemen die – heel stoer – kansen en uitdagingen, maar weten intussen dat nog nergens ter wereld de oplossing is gevonden. Wij zijn als de dompteur in het circus, die met zijn zweep acht hongerige tijgers in bedwang probeert te houden. En opeens floept het licht uit.’
Zich wendend tot de zaal gaf hij na vijftig jaar een openhartige schets van het Nederlands Genootschap van Hoofdredacteuren: ‘U bent vanmiddag uitgenodigd omdat u wel eens met ons te maken heeft. Misschien bent u wel een vriend van het Genootschap. U kent ons in elk geval een beetje. Dat geldt niet voor alle organisaties. Af en toe krijgen wij een telefoontje van iemand die denkt: dat is handig, zo’n Genootschap. Die bellen dan met het verzoek, vaak is het meer een eis, om te regelen dat alle Nederlandse media berichten over, bijvoorbeeld, de gevaren van koperen waterleidingbuizen. Of de bedreiging van het witte waterhoentje. U bent gelukkig niet zo. U kent ons. U weet dat we een ongeregeld zootje zijn. God noch gebod kennen. Ons niets aantrekken van verzoeknummers of codes en ons alleen houden aan de wet. En soms zelfs dat niet.’
Maar Arendo Joustra voegde eraan toe: ‘Toegegeven, wij zijn zeker niet foutloos. En kritiek op ons werk is bijna altijd welkom. Maar ik verzet mij tegen het beeld dat wij onze fouten zouden wegmoffelen of lange tenen zouden hebben.(…) Ik ken geen sector die zo transparant is als de media. En dan doel ik niet eens op de ombudsmannen en de columns en weblogs waarin hoofdredacteuren verantwoording afleggen. Nee, het is de aard van de media zelf om zich voortdurend te corrigeren door met nieuwe feiten en achtergronden te komen. Het is een doorlopend proces met waarheidsvinding. Soms komt die correctie al dezelfde dag, soms duurt het een week of een maand of een jaar. De leugen regeert niet eeuwig.’
Hoe delicaat altijd weer, kennelijk had de voorzitter ditmaal namens alle leden gesproken. Niemand liep kwaad weg of postte een lange boze brief. Na vijftig jaar was de eens vooral gezellige herenclub van zich af gaan bijten.